21643 |
nikkelgeld |
hollands geld:
Holles(j) géldj (Q032a Puth)
|
nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
weerd (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20401 |
noemen |
zeggen:
zekke (Q032a Puth)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vēš (Q032a Puth)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
21348 |
nors |
frech (du.):
vrech (Q032a Puth)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21651 |
notariskosten |
geld voor de notaris:
géldj veur de notaris (Q032a Puth)
|
gelden die bestemd zijn voor de notaris i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen [ongelden, den bamis, onraad, herengeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33559 |
notenboom |
notenboom:
-
notebaum (Q032a Puth)
|
okkernoot [DC 17 (1949)]
I-7
|
18334 |
nylonkous |
nylon:
nylons (Q032a Puth)
|
nylonkousen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
meurge (Q032a Puth),
mörge (Q032a Puth)
|
s morgens) [DC 65 (1990)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
graaf:
graaf (Q032a Puth),
kant:
kantj (Q032a Puth),
oever:
over (Q032a Puth),
oəvər (Q032a Puth)
|
oever [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || oeverhelling [SGV (1914)]
III-4-4
|