24219 |
oeverzwaluw |
steenzwarbel:
sjtēīnsjwérbel (Q032a Puth)
|
overzwaluw (12 lichtbruin boven, van onder wit; broedt met vele tegelijk in gaten in een steile zandkant; niet zo algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33558 |
okkernoot |
noot:
neut (Q032a Puth),
noot (Q032a Puth),
-
noot (Q032a Puth)
|
noot (vrucht) [SGV (1914)] || noten (mv.) [SGV (1914)] || okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)]
I-7
|
17636 |
oksel |
onder de arm:
onger de(n) erm (Q032a Puth)
|
oksel, oksels [oksel, okselschrooi, hoksel, hoks] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20547 |
olie |
olig:
olig (Q032a Puth)
|
olie [SGV (1914)]
III-2-3
|
20701 |
oliebol |
hoendervot:
(h)oondervot (Q032a Puth)
|
Oliebol (nonnevot?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20759 |
oliekoek |
smoutkoek:
sjmawtkoo.k (Q032a Puth)
|
In raapolie gebakken ronde koek van meel, krenten en eieren (oliekoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30614 |
olieverf |
oligsverf:
ōlexs˲[verf] (Q032a Puth)
|
Verf waarvan het bindmiddel bestaat uit een drogende olie als lijnolie of papaverolie. Olieverf wordt bereid door verfstof met een tempermes op een wrijfsteen in de olie te wrijven of door olie en verfstof na menging te malen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [S 26; N 67, 23b; monogr.; div.]
II-9
|
33745 |
omheinen |
afmaken:
āfmākǝ (Q032a Puth)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
stanketsel:
staŋkɛtsǝl (Q032a Puth)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33734 |
omheining van takken |
tuin:
tuǝn (Q032a Puth)
|
Omheining van een erf of een stuk land, gevlochten van takken. [A 25, 4b; monogr.]
I-8
|