21483 |
schafttijd |
schafttijd:
schafttijd (Q032a Puth)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjanj (Q032a Puth)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (Q032a Puth),
scharren:
šarǝ (Q032a Puth)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
metsenschede:
metseschei (Q032a Puth),
schede:
sjèi (Q032a Puth)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
līf (Q032a Puth)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
šén (Q032a Puth)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (Q032a Puth)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjampe (Q032a Puth),
schelden:
sjilje (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
in overgang tussen licht en donker doezelend rond kachel zitten
sjeemere (Q032a Puth)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
dol worden:
dul zin (Q032a Puth)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|