25023 |
schemering, valavond |
schemering:
sjemering (Q032a Puth)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sjènkel (Q032a Puth)
|
schenkel [SGV (1914)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
bieranker:
beerènker (Q032a Puth),
karaf:
k(a)raf (Q032a Puth)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18298 |
scheren |
scheren:
sjĕĕre (Q032a Puth)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
17726 |
scherp kijken |
ogen:
uige (Q032a Puth)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šūrǝ (Q032a Puth)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (Q032a Puth)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
kien:
kēn (Q032a Puth),
scheut:
šø̄t (Q032a Puth)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
sjeete (Q032a Puth)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
20687 |
schijf braadspek |
spekbraai:
sjpekbrao (Q032a Puth)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|