24375 |
slak |
slak:
sjlek (Q032a Puth),
sjlèk (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
sjlekkenhuuske (Q032a Puth),
sjlèkkenhuuske (Q032a Puth)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
moekkefoek:
moekefoek (Q032a Puth),
spoelwater:
sjpeulwater (Q032a Puth)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
blutshoed:
blötsjhood (Q032a Puth)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpɛŋst (Q032a Puth)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
honjswéér (Q032a Puth),
schrouw (weer):
te sjraw om enne hôndj oet te jaage (Q032a Puth),
⁄t is sjrauw (Q032a Puth),
vies (weer):
vies wéér (Q032a Puth)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
gemelijk:
ge͂melik (Q032a Puth)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
grote stootvogel:
grôôte stôôtvogel (Q032a Puth),
grôôte stôôtvoogel (Q032a Puth)
|
slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
sjleij (Q032a Puth)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (Q032a Puth)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|