19073 |
smeken |
smeken:
sjmeeke (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
smeeken [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
20924 |
smeren |
smeren:
sjmere (Q032a Puth)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
27252 |
smid |
smid:
šmēt (Q032a Puth
[(mv šmēj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smidse:
šmets (Q032a Puth)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
19361 |
snauwen, grauwen |
aftangen:
aaftange (Q032a Puth),
grauwelen:
grawwele (Q032a Puth)
|
grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
snid:
šnē.t (Q032a Puth)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
sjnieje (Q032a Puth),
⁄t sjnīēt (Q032a Puth)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)] || sneeuwen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjniè (Q032a Puth),
sjnîê (Q032a Puth)
|
sneeuw [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33232 |
snijbiet |
snijkroot:
šnīkrǭt (Q032a Puth)
|
Beta vulgaris L. var. cicla L. De snijbiet is een variëteit van de voederbiet speciaal gekweekt voor het blad dat als spinazie kan worden gebruikt. Evenals rode biet hoort de snijbiet eerder bij de moestuin- dan bij de akkergewassen. Het lemma staat toch hier vanwege de "lexicale nabijheid" met andere bieten en knollen. [A 13, 2d; monogr.]
I-5
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
sjnietandj (Q032a Puth),
šnītànjt (Q032a Puth)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|