21421 |
stelen |
klauwen:
klawwe (Q032a Puth),
stelen:
sjtêêle (Q032a Puth)
|
stelen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
19893 |
stenen omheining |
muur:
môêr (Q032a Puth),
schrans:
sjrans (Q032a Puth)
|
een schutting of omheining van steen (schans, schrans, beer) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
baar:
algemeen
baar (Q032a Puth),
baartje:
algemeen, verder: toebakspot, zawtpot, boterpötje
baerke (Q032a Puth)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20323 |
sterven |
kapotgaan:
kapoͅt ˃gōͅn (Q032a Puth),
sterven:
sjterve (Q032a Puth),
verrekken:
vəreͅkə (Q032a Puth)
|
sterven [DC 38 (1964)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
32913 |
steunhoutjes tussen steel en balk |
rekevork:
rīǝkǝvorǝk (Q032a Puth)
|
Het schuine verbindingstuk tussen de steel en de dwarsbalk van de hooihark, dat ter versteviging van de hark in zijn geheel dient. Vaak ziet men twee van dergelijke steunhoutjes; vandaar de meervoudsvormen in de opgaven. Voor de verscheidenheid aan benamingen, zie ook de opmerking bij de het lemma ''dwarsbalk van de hooihark''. Zie voor de vork- en gaffel-benamingen de toelichting bij het lemma ''steel van de hooihark''. Zie ook afbeelding 11, c. [N 18, 92c]
I-3
|
34622 |
steunpaal voor opgeslagen hoogkar |
stijp:
štip (Q032a Puth)
|
Lange steunpaal welke men plaatst onder de berries van een opgeslagen hoogkar. [N 17, 82]
I-13
|
20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
štēf˂doͅxtər (Q032a Puth)
|
stiefdochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
štēfkeͅi̯njər (Q032a Puth)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
štēfmōdər (Q032a Puth)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20338 |
stiefouders |
stiefouders:
štēf˂au̯əš (Q032a Puth)
|
stiefouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|