e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Puth

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strosnijmes snijmes: šnimęts (Puth) Het losse mes dat gebruikt wordt om stro te snijden, hetzij op de snijkist, hetzij op de snijezel. Zie afbeelding 18, c, waarop twee typen messen zijn afgebeeld. Er is naar de naam van de afzonderlijke typen geïnformeerd, maar dit leverde geen onderscheid in benamingen op. Kennelijk worden beide typen door dezelfde naam aangeduid. Gestel is een soort kapmes. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 103a, 106a en 106b; L 26, 12; monogr.] I-4
strosnijmolen hakselmachine: hɛksǝlmǝšīn (Puth) Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c] I-4
strowalm dekstruu: dękštrȳ (Puth), schoof: šǫu̯f (Puth) Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b] I-4
strowis stroo(i)ewis: štrø̜i̯ǝwø̜š (Puth) Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.] I-4
struikelen struikelen: sjtrukele (Puth) struikelen [SGV (1914)] III-1-2
stuifsneeuw stubsneeuw: sjtöbsjnîê (Puth) fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] III-4-4
stuiken kuilgoezen: koelgoesje (Puth), stuiken: sjtoeke (Puth), sjtoekke (Puth) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)] III-3-2
stuitbeen staartbeentje: sjtaartbeinke (Puth) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiter dubbele groschen (du.): Let op opmerking v.d. invuller: (antwoord gegeven op) verschillende waarden, in toen gangbaar Duits geld: waarde van 2 1/2 stuiver = 12 cent.  döbbele grosche (Puth) waarde van 2 1/2 stuiver = 12 1/2 cent [stooter, stôêter?] [N 21 (1963)] III-3-1
stuiven van droog zand of stof stoffen: sjtuffe (Puth), stubben: sjtöbbe (Puth) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)] III-4-4