19657 |
dweilen |
dweilen:
dweile (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
Hoe noemt u het schoonmaken van stenen of houten vloeren, van stoepen enz. met behulp van water en een grove doek? [N105 (2000)]
III-2-1
|
19260 |
dwingen |
forceren:
forsjeere (Q032a Puth)
|
nopen [SGV (1914)]
III-1-4
|
33297 |
echte koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
kukōksblom (Q032a Puth)
|
Lychnis flos-cuculi L. Een algemeen voorkomende plant in graslanden met rechtopstaande stengel en roze-rode bloemen met gespleten kroonbladeren. De plant bloeit van mei tot september en komt ook wel gekweekt voor. De hoogte varieert van 30 tot 90 cm. [A 17, 2; A 49B, 2; monogr.]
I-5
|
20394 |
echtgenoot |
man:
man (Q032a Puth)
|
[haar ~ en haar kinderen] [SGV (1914)]
III-2-2
|
34414 |
ecthyma, zere bekjes, muilschurft |
langmuil:
laŋkmūl (Q032a Puth)
|
Een soms goedaardige, soms ook kwaadaardige aantasting van de slijmvliezen van de mondholte, waarbij op de lippen korsten ontstaan. [N 77, 62; N 19, 68; A 48a, 49]
I-12
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
einkörke (Q032a Puth),
ènkeurke (Q032a Puth)
|
eekhoorn [DC 07 (1939)] || eekhorentje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
gezwel:
geschweel (Q032a Puth),
zwel:
schweel (Q032a Puth),
sjweel (Q032a Puth)
|
eelt, eeltknobbel [SGV (1914)] || eelt, eeltknobbel [zweel, zweil, weer, jelt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
zweelwrattel:
šwelvratǝl (Q032a Puth)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
34490 |
een dag overslaan bij het leggen |
scharen:
šārǝ (Q032a Puth)
|
[N 19, 36]
I-12
|