e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Puth

Overzicht

Gevonden: 3120
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gebit gebeet: gǝbēt (Puth), gebit: good gebeet (Puth), tanden: tenj (Puth) Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || gebit [N 10a (1961)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b] I-9, III-1-1
gebreide kous strikhoos: sjtrikhaos (Puth) breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)] III-1-3
gebreide wollen muts gebreide muts: gebreide mötsch (Puth) muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)] III-1-3
gebrekkig gebrekkig: gebre͂kig (Puth) gebrekkig [SGV (1914)] III-1-2
gebruik gebruik: gebroek (Puth) gebruik [SGV (1914)] III-3-2
gedachtenis nagedachte: noagedachte (Puth) nagedachte [SGV (1914)] III-1-4
gedwee gedwee: gedwe͂ (Puth) gedwee [SGV (1914)] III-1-4
geelgors geelgors: gaelgoo(r)sch (Puth) geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
geelzucht bleekzucht: bleikzuch (Puth) geelzucht [SGV (1914)] III-1-2
geer geer: gēǝr (Puth) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7