32350 |
gierton |
strontton:
štrontjton (Q032a Puth),
zeikton:
[zeik]ton (Q032a Puth),
wat de volgende plaatsen betreft zijn de varianten van dit type te vinden onder A hierboven
[zeikton] (Q032a Puth),
zeikvat:
[zeik]˲vāt (Q032a Puth)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
hel regenen:
hel reângene, ut reangent helle (Q032a Puth)
|
hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spruits:
sjpruits (Q032a Puth)
|
gieter [SGV (1914)]
III-2-1
|
20949 |
gist |
heffe:
hø̜fǝ (Q032a Puth),
ø̜fǝ (Q032a Puth)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
18687 |
glacé |
leren haas:
laer hésje (Q032a Puth)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glaat (Q032a Puth),
glad (Q032a Puth)
|
glad [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
29571 |
gleiswerk |
kleigoed:
klęjgōt (Q032a Puth)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
17853 |
glijden |
kaaien:
käje (Q032a Puth)
|
glijden [SGV (1914)]
III-1-2
|
24316 |
glimworm |
vuurworm:
vuurworm (Q032a Puth, ...
Q032a Puth,
Q032a Puth)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
33919 |
goedaardige droes |
krop:
krǫp (Q032a Puth)
|
Een infectieziekte in de keelstreek die vooral jonge paarden aantast. Tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopt ongeveer èèn week. Dan treedt koorts op, gepaard met ontsteking van het neusslijmvlies, waarbij veel slijm wordt afgescheiden, dat na enkele dagen etterig wordt. Typisch voor deze ziekte is de klierzwelling tussen de beide takken van de onderkaak; snel wordt de gezwollen klier dan week, verettert en breekt door. Gewoonlijk verloopt de ziekte goedaardig. [A 48A, 28b; N 8, 89 en 90a; N 52, 15b, 24 en 25; monogr.]
I-9
|