33785 |
middendeel van het paard |
overlijf:
ø̄.vǝrlē̜ǝf (Q160 Q160p
[Bommershoven]
)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
34053 |
os |
os:
ø̄sǝ (Q160 Q160p
[Bommershoven]
)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
33897 |
overkoot |
overkotig:
ø̄.vǝrkø̜i̯tex (Q160 Q160p
[Bommershoven]
)
|
Het voorwaarts doorknikken van de koot van het voorbeen van het paard als gevolg van een verstuiking of van een forcering door te hard te trekken. Zie afbeelding 13. [JG 1b; N 8, 73b, 93a, 93b en 95m]
I-9
|
33788 |
uier |
uier:
ø̄ ̝ǝr (Q160 Q160p
[Bommershoven]
)
|
Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-12
|