24329 |
houtworm |
houtworm:
ho:tswōrəm (Q263p Raeren)
|
houtworm [Lk 01 (1953)]
III-4-2
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hū.s (Q263p Raeren)
|
huis
III-2-1
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
hooigaffel:
[hooi]jafǝl (Q263p Raeren)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
34001 |
inspannen |
aanspannen:
āšpanǝ (Q263p Raeren)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
17602 |
kaak |
kiefer (du.):
ki.vər (Q263p Raeren)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
19791 |
kaars |
kaars:
keəts (Q263p Raeren)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:tə (Q263p Raeren)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kîês (Q263p Raeren)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
met de bal spelen:
metər ba.l sjpee:lə (Q263p Raeren)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
bōi̯.tǝrmē.lǝš (Q263p Raeren)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|