18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
goede, een -:
dàt éz ənə gòwwə (Q263p Raeren)
|
Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND]
III-1-4
|
17905 |
nemen, pakken |
krijgen:
krijə (Q263p Raeren)
|
nemen [ZND m]
III-1-2
|
23150 |
olifant |
elefant (du.):
Karte 109.
Elefant (Q263p Raeren)
|
Elefant.
III-3-2
|
17757 |
oor |
oor:
u.ərə (Q263p Raeren)
|
oren [RND]
III-1-1
|
32920 |
op rijen zetten |
op bedjes leggen:
op˲ betšǝrǝ lɛ.jǝ (Q263p Raeren)
|
Het uitgespreide gras dat de eerste droging heeft ondergaan bijeenwerken tot rijen of langwerpige heuveltjes. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de rij, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''rij, wiers''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''rij, wiers''. Achter in het lemma staan dan de werkwoorden bijeen die geen formeel verband met de benamingen voor de rij hebben. De kaart bevat de denominatieven van de heteroniemen voor rij, wiers en de werkwoordelijke uitdrukkingen met die heteroniemen, ook geordend zoals in het lemma ''rij, wiers''. [N 14, 100; JG 1b, 1c, 2c; A 10, 18; L 38, 36; monogr.]
I-3
|
21275 |
opmaken |
erop kloppen:
də fɛnəjə drop tsə klupə (Q263p Raeren)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
hopper:
hø̜.pǝr (Q263p Raeren)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17900 |
optillen |
heven:
he:və (Q263p Raeren),
opheven:
ophēvə (Q263p Raeren)
|
heffen [ZND m] || optillen [RND]
III-1-2
|
34053 |
os |
os:
ǫǝs (Q263p Raeren)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|