33103 |
stoppels |
stoppelen:
štǫpǝlǝ (Q263p Raeren)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
22870 |
strafschop |
elfmeter, elver:
Karte 171.
Elfmeter, Elver (Q263p Raeren)
|
Elfmeter (im Fussballspiel).
III-3-2
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
meunes:
afgekapt
mø̄nəš (Q263p Raeren)
|
de wilg [Lk 6 (1953)]
III-4-3
|
24494 |
tak (alg.) |
ast (du.):
āis (Q263p Raeren)
|
tak
III-4-3
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tsa:(n)piŋ (Q263p Raeren)
|
Kiespijn. Ik heb kiespijn. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
20357 |
tante |
tant:
tant (Q263p Raeren)
|
tante (moei) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
32980 |
tarwe |
weit:
wēs (Q263p Raeren)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
27253 |
timmerman |
schrijner:
šrīnǝr (Q263p Raeren)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
drømsjə (Q263p Raeren)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
19772 |
tuin |
hof:
hō.f (Q263p Raeren),
hoͅu̯.f (Q263p Raeren)
|
hof, tuin
III-2-1
|