| 34058 |
koe |
koe:
kui̯ (Q111q Ransdaal),
kǫu̯ (Q111q Ransdaal)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
| 34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste koe:
īǝštǝ [koe] (Q111q Ransdaal)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
| 34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede koe:
twīǝdǝ [koe] (Q111q Ransdaal)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
| 34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
poekel:
pukǝl (Q111q Ransdaal)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
| 34124 |
koe met hellend kruis |
hangvot:
haŋvǫt (Q111q Ransdaal)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
| 34122 |
koe met korte poten |
gedrongen koe:
gǝdroŋǝ kǫw (Q111q Ransdaal)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
| 34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
zwakke rug:
žwākǝ rø̜k (Q111q Ransdaal)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
| 34123 |
koe met ver uitspringende hielen |
hakkenschijter:
hakǝšītǝr (Q111q Ransdaal)
|
[N 3A, 144b]
I-11
|
| 34044 |
koe met witte vlek of streep op het voorhoofd |
blaarkop:
blārkǫp (Q111q Ransdaal)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 135a; N 3A, 136a]
I-11
|
| 33368 |
koedrempel, kribbeboom |
plaai:
plā (Q111q Ransdaal)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|