32786 |
andere eggen |
pin[eg]:
pen[eg] (Q111q Ransdaal
[(met houten tanden)]
),
slede:
šlęi̯ (Q111q Ransdaal),
slede[eg]:
šlęi̯[eg] (Q111q Ransdaal)
|
Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.]
I-2
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
groffiaat:
-
groeffiaot (Q111q Ransdaal),
grofiaot (Q111q Ransdaal)
|
tuinanjer [DC 17 (1949)]
III-2-1
|
33100 |
aren lezen |
zomeren:
zyǝmǝrǝ (Q111q Ransdaal)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q111q Ransdaal)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
28951 |
armkogel |
armskogel:
ęrmskuǝgǝl (Q111q Ransdaal)
|
De ronding in de armsgatuitsnijding. [N 59, 101b]
II-7
|
28950 |
armsgatuitsnijding |
armslok:
ęrmslǭk (Q111q Ransdaal)
|
De uitsnijding voor de mouw bij het colbert. [N 59, 101a]
II-7
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
legstok:
lęqštǫk (Q111q Ransdaal)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
dracht:
drāx (Q111q Ransdaal)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterloop:
[botter]loap (Q111q Ransdaal),
loop:
loap (Q111q Ransdaal)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
29094 |
balans in het stuk brengen |
balans in de jas werken:
balans en dǝr jas werkǝ (Q111q Ransdaal)
|
Het in evenwicht brengen in de diverse verhoudingen van de onderdelen van een werkstuk onderling. [N 59, 88]
II-7
|