33950 |
kussenleder |
dekken:
dękǝ (Q111q Ransdaal)
|
Leren bekleding van de haamkussens. [N 13, 4; N 36, 17]
I-10
|
31154 |
kwartmaanmes |
kwartmaan:
kwartmǭn (Q111q Ransdaal)
|
Mes waarmee men de stukken leer voor de binnenhaam uitsnijdt. Het heeft de vorm van een kwart maan. Zie afb. 71. [N 36, 39; Li 1963, 49]
II-10
|
24880 |
kweek |
kweek:
kwīǝk (Q111q Ransdaal),
puimen:
pø̜i̯mǝ (Q111q Ransdaal)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88]
I-5
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (Q111q Ransdaal)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33650 |
laagte in een akker |
moelde:
mǫlt (Q111q Ransdaal)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|
28866 |
lade in de kleermakerstafel |
lappenla:
lapǝlā (Q111q Ransdaal)
|
De lade in de kleermakerstafel, waarin men opbergt wat nog niet wordt behandeld. Volgens de informant van Q 198 was er geen lade in de tafel. [N 59, 1b]
II-7
|
19769 |
laken |
laken:
lākǝ (Q111q Ransdaal)
|
Effen of met keperbinding geweven wollen stof, die door volling zulk een dichtheid heeft verkregen, dat men van draden vrijwel niets kan zien, zodat de oppervlakte zich viltachtig voordoet. [N 62, 75f; N 59, 201; MW]
II-7
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (Q111q Ransdaal)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
33640 |
landerijen |
gewande:
gǝwandǝ (Q111q Ransdaal)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (Q111q Ransdaal)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|