| 34449 |
mannelijk jong van de geit |
geitenbokje:
gęi̯tǝbø̜kšǝ (Q111q Ransdaal),
schaapsbokje:
šǭpsbø̜kšǝ (Q111q Ransdaal)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
| 34051 |
mannelijk kalf |
stier:
štēr (Q111q Ransdaal),
stiertje:
štērkǝ (Q111q Ransdaal)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
| 34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
mennes:
mɛnǝs (Q111q Ransdaal)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
| 34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜ntjǝ (Q111q Ransdaal)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
| 24206 |
mannelijke gans |
ganzer:
gęi̯zǝr (Q111q Ransdaal)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (Q111q Ransdaal)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 34555 |
mannelijke kalkoen |
schroethaan:
šrūthān (Q111q Ransdaal)
|
[A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.]
I-12
|
| 33044 |
mathaak |
haak:
hǭk (Q111q Ransdaal),
zichtehaak:
zextǝnhǭk (Q111q Ransdaal),
zichthaak:
[zicht]hǭk (Q111q Ransdaal)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
| 19825 |
mattenklopper |
mattenklopper:
matteklopper (Q111q Ransdaal),
matteklöpper (Q111q Ransdaal),
mattəkluppər (Q111q Ransdaal)
|
mattenklopper [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 32759 |
meer dan een spade diep spitten |
twee schuppen diep (graven):
twiǝ šø̜pǝ dēp (Q111q Ransdaal)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|