34295 |
tuiertouw, tuierketting |
zeel:
zęi̯l (Q111q Ransdaal)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
31148 |
tuigleer, zadelleer |
tuigleer:
tȳxlę̄r (Q111q Ransdaal)
|
Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45]
II-10
|
34204 |
tussenklauwontsteking |
scheurklauw:
šø̜̄rklaw (Q111q Ransdaal)
|
Door het binnendringen van scherpe voorwerpen zoals spijkers, stenen of strohalmen tussen de klauwen van een koe kunnen kleine wondjes ontstaan. Door infectie kan een pijnlijke zwelling ontstaan, waardoor de klauwen van elkaar kunnen worden gewrongen. Tussenklauwontsteking is vaak een naziekte van mond- en klauwzeer. Zie ook het lemma ''tussenklauwontsteking'' in wbd I.3, blz. 482-483. [N 3A, 81; N 52, 10; A 48A, 14]
I-11
|
32958 |
tweede klaveroogst |
tweede snit:
twīǝdǝ šnit (Q111q Ransdaal)
|
In verband met de benamingen voor nagras is de informanten ook gevraagd of ze een specifiek woord kenden voor de tweede klaveroogst; hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afweken van die voor ''nagras''. [N 14, 128c]
I-3
|
29028 |
tweede pas |
tweede pas:
twiǝdǝ pas (Q111q Ransdaal)
|
[N 59, 76b]
II-7
|
34234 |
tweespeen |
tweedemer:
twiǝdē̜mǝr (Q111q Ransdaal)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q111q Ransdaal)
|
Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-12
|
34157 |
uieren |
beginnen te udderen:
ødǝrǝ (Q111q Ransdaal)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
32709 |
uiteenploegen |
vaneenaf slaan:
vanęi̯nãf šlǭ (Q111q Ransdaal)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
34169 |
uitgeteld zijn |
aan (de) tijd zijn:
(de koe is) ā tīt (Q111q Ransdaal),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (Q111q Ransdaal)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|