34078 |
kossem |
kossem:
kǫsǝm (Q072a Rapertingen)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
zingen:
zęŋǝ (Q072a Rapertingen)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
34465 |
krielkip |
slofhennetje:
slufenǝkǝ (Q072a Rapertingen)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krē̜sbīn (Q072a Rapertingen)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (Q072a Rapertingen)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
34067 |
lege eerste koe |
weibeest:
wēbīs (Q072a Rapertingen)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęxnęs (Q072a Rapertingen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
springen:
spręŋǝ (Q072a Rapertingen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34357 |
lepbig |
tetbig:
tętbex (Q072a Rapertingen)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
34032 |
lichtbonte koe |
bonte koe:
bǫntǝ [koe] (Q072a Rapertingen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123b]
I-11
|