34454 |
mekkeren |
blaten:
blǭtǝ (Q072a Rapertingen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlǝkǫ̃rǝ (Q072a Rapertingen)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
kalvertanden:
kālvǝrtān (Q072a Rapertingen)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
34346 |
melkgift van de zeug |
zok:
zōk (Q072a Rapertingen)
|
[N 19, 20]
I-12
|
34129 |
melkkoe |
melktype:
męlǝktip (Q072a Rapertingen)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34096 |
melkkuil |
melkpot:
mɛlǝkpet (Q072a Rapertingen)
|
Opening waardoor melkaders uit het lichaam van de koe komen. [N 3A, 118b]
I-11
|
34098 |
melkspiegel |
melkspiegel:
mɛlǝkspēi̯gǝl (Q072a Rapertingen)
|
Plaats achter de uier waar de haren in de verkeerde richting liggen. [N 3A, 118d]
I-11
|
34048 |
mestkalf |
vetkalf:
vɛt[kalf] (Q072a Rapertingen)
|
Kalf dat gehouden wordt voor de slacht. Woordtypen als kistkalf, hokkalf, plankkalf duiden op een kalf dat vet gemest wordt in een kist of box. Zie voor de fonetische documentatie van (kalf)en (kalfje) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75b; N 3A, 76; N C, 8; S 14; monogr.]
I-11
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
stūǝtǝ (Q072a Rapertingen)
|
[N 19, 75]
I-12
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bizǝ (Q072a Rapertingen)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|