34345 |
biggen werpen |
baggelen:
bęgǝlǝ (Q072a Rapertingen),
baggen:
bagǝ (Q072a Rapertingen)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
32547 |
biggenmand |
baggenmand:
bagǝmān (Q072a Rapertingen)
|
Langwerpige gevlochten mand waarin men biggen naar de markt vervoert. Niet alle woordtypen duiden op een gevlochten mand. Een kurrenbak en een krat wijzen op een bak van planken gemaakt. [N 19, 29; monogr.]
I-12
|
34152 |
bij dekking bevrucht |
vol:
vǫl (Q072a Rapertingen)
|
De koe is in eerste instantie vermoedelijk bevrucht, als de volgende tochtigheid uitblijft. Na verloop van tijd kan men constateren dat ze drachtig is geworden. [N 3A, 32a]
I-11
|
34086 |
billen |
billen:
belǝ (Q072a Rapertingen)
|
Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112]
I-11
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
bęnǝbīr (Q072a Rapertingen)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
34405 |
blaten |
bleuken:
blø̄kǝ (Q072a Rapertingen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
34110 |
bles |
bles:
blęs (Q072a Rapertingen)
|
Witte streep op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 136b; N 3A, 135b]
I-11
|
34097 |
bloedaders |
bloedaderen:
blūǝtǫ̃rǝ (Q072a Rapertingen)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
34150 |
bloedgang |
(het) zeveren:
˲sē̜vǝrǝ (Q072a Rapertingen)
|
Uitscheiding van een niet bevruchte koe. [N 3A, 31]
I-11
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
roodkop:
rūǝtkǫp (Q072a Rapertingen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|