34143 |
wisselen van tanden |
breken:
briǝkǝ (Q072a Rapertingen),
wisselen:
wesǝlǝ (Q072a Rapertingen)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
34202 |
wormbulten |
maaiknoken:
mãi̯knēk (Q072a Rapertingen)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|
34334 |
zelfstandig drinken, niet bij de zeug |
eten:
īǝtǝ (Q072a Rapertingen)
|
Volgens de informant van P 44 gebeurt dit al vrij vlug. Na vier of vijf dagen kunnen de biggen zelfstandig drinken. [N 19, 21b; monogr.]
I-12
|
34311 |
zeug met biggen |
zeug:
zø̄x (Q072a Rapertingen)
|
Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.]
I-12
|
33397 |
zeugekooi |
beggelbak:
bɛgǝlbak (Q072a Rapertingen)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
34232 |
zich moeilijk laten melken |
zich teeg melken:
(de koe) melǝk zex tīǝx (Q072a Rapertingen)
|
Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71]
I-11
|
27824 |
zijwand |
mouwen:
moǝn (Q072a Rapertingen)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
34181 |
zuiveren |
zich zuiveren:
zich zuiveren (Q072a Rapertingen)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwartbont (bijvgl. nmw.):
zwartbǫnt (Q072a Rapertingen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
34037 |
zwartbonte koe met scherp gescheiden witte en zwarte banen |
lakevelder koe:
lākǝvęldǝr kø̜ (Q072a Rapertingen)
|
[N 3A, 127]
I-11
|