34333 |
drinken bij de zeug |
zuiken:
zøkǝ (Q072a Rapertingen)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
34236 |
droge koe |
muntige koe:
mentegǝ kø̜ (Q072a Rapertingen)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
drīxstǭn (Q072a Rapertingen)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
34239 |
dunne melk |
dunne melk:
den mɛlǝk (Q072a Rapertingen)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|
34414 |
ecthyma, zere bekjes, muilschurft |
langmuil:
laŋmø̜l (Q072a Rapertingen)
|
Een soms goedaardige, soms ook kwaadaardige aantasting van de slijmvliezen van de mondholte, waarbij op de lippen korsten ontstaan. [N 77, 62; N 19, 68; A 48a, 49]
I-12
|
34541 |
een ei afpellen |
afpellen:
āfpęlǝ (Q072a Rapertingen),
schellen:
sxęlǝ (Q072a Rapertingen)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
34534 |
een ei schouwen |
controleren:
kǫntrǫlērǝ (Q072a Rapertingen)
|
Men schouwt een ei om na te gaan of het bevrucht is en of het nog goed is voor consumptie. Men doet dit door het ei naar het licht te houden. Ook kan men controleren of het ei goed is door het in water te leggen. Als het zinkt, is het goed. [N 19, 56]
I-12
|
34523 |
een haan snijden |
kapuinen:
kapøi̯nǝ (Q072a Rapertingen)
|
Een haan castreren. [N 19, 60b; monogr.]
I-12
|
34495 |
een zandbad nemen |
ploeteren:
plūǝtǝrǝ (Q072a Rapertingen)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
34536 |
ei zonder schaal |
windei:
węntē (Q072a Rapertingen)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|