33044 |
mathaak |
zichtehaak:
zextǝhǭk (Q203a Reijmerstok),
zichthaak:
[zicht]hǭk (Q203a Reijmerstok)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
18414 |
matrozenpakje |
matrozenpakje:
matrozepekske (Q203a Reijmerstok)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|
24421 |
meelmijt |
meelworm:
mèèlwörm (Q203a Reijmerstok)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
mèèlwörm (Q203a Reijmerstok)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34229 |
meer melk gaan geven |
bijkomen:
(de koe) kømp bī (Q203a Reijmerstok)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
32635 |
meerscharige ploegen |
drievoorder:
drei̯vø̄rdǝr (Q203a Reijmerstok),
tweevoorder:
twiǝvø̜̄rdǝr (Q203a Reijmerstok)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
34237 |
melk |
melk:
mɛ̄lęk (Q203a Reijmerstok)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlǝkǭrǝ (Q203a Reijmerstok)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
tanden:
tɛŋ (Q203a Reijmerstok)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
34129 |
melkkoe |
goede melkkoe:
gōi̯ mɛlǝkō (Q203a Reijmerstok)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|