34160 |
drachtig |
vol:
vǭl (Q203a Reijmerstok)
|
[N 3A, 33]
I-11
|
17806 |
dragen |
dragen:
draage (Q203a Reijmerstok)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
34094 |
driespeen |
koe met drie demen:
kō mɛt drii̯ dē̜mǝ (Q203a Reijmerstok)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66]
I-11
|
20499 |
drinken |
drinken:
drinke (Q203a Reijmerstok)
|
drinken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
34236 |
droge koe |
droge manse koe:
drȳǝx mǭs kō (Q203a Reijmerstok)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) stē̜t drȳǝx (Q203a Reijmerstok)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25126 |
druilerig en koud weer |
nat (weer):
nat (Q203a Reijmerstok)
|
nat [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
doezendpôêt (Q203a Reijmerstok)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34239 |
dunne melk |
dun (bijvgl. nmw.):
døn (Q203a Reijmerstok)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
sporen:
špǭrǝ (Q203a Reijmerstok)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|