17628 |
keel, strot |
keel:
kail (Q203a Reijmerstok),
strot:
sjtroawĕt (Q203a Reijmerstok)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄ldǝr (Q203a Reijmerstok)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
hé waor te vreug in de kerek (Q203a Reijmerstok)
|
te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kirkuf (Q203a Reijmerstok)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
34077 |
kern |
merg:
mɛrx (Q203a Reijmerstok)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
wei[eg]:
wei̯[eg] (Q203a Reijmerstok)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
17600 |
kin |
kin:
kin (Q203a Reijmerstok, ...
Q203a Reijmerstok)
|
kaak [DC 02 (1932)] || kin [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
keend (Q203a Reijmerstok)
|
kind [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenketeŋ (Q203a Reijmerstok)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
17601 |
kinnebak |
kinnebakkes:
kinnebakkes (Q203a Reijmerstok)
|
kinnebak [DC 01 (1931)]
III-1-1
|