33988 |
borstnet |
borstnet:
bǫršnęt (Q203a Reijmerstok)
|
Vliegennet dat alleen voor de borst van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83b]
I-10
|
33969 |
borstriem |
borstriem:
bǫrsrēm (Q203a Reijmerstok)
|
Leren riem van het borsttuig die voor de borst van het paard zit. Zie ook opmerking onder lemma Borsttuig. [N 13, 52]
I-10
|
33968 |
borsttuig |
trekhaam:
trekhām (Q203a Reijmerstok)
|
Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51]
I-10
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (Q203a Reijmerstok)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20885 |
boterhamworst |
schinkenworst:
vettiger als bròtwâôsj en druugwâôsj
sjeenkewâôsj (Q203a Reijmerstok)
|
hamworst /schinken- [N 06 (1960)]
III-2-3
|
32948 |
botteriken |
haletten:
ha`lętǝ(n) (Q203a Reijmerstok)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
33644 |
bouwland |
gewande:
gewande (Q203a Reijmerstok),
land:
lānt (Q203a Reijmerstok),
veld:
vē̜lt (Q203a Reijmerstok)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
17618 |
bovenlip |
bovenlip:
boavelip (Q203a Reijmerstok)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
bròtwâôsj (Q203a Reijmerstok),
bròtwòòwsj (Q203a Reijmerstok),
droogworst:
druugwâôsj (Q203a Reijmerstok)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q203a Reijmerstok),
ut keend is braaf (Q203a Reijmerstok)
|
braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|