e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q012p plaats=Rekem

Overzicht

Gevonden: 3899
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gegraven waterloop goot: gut (Rekem), gø̄t (Rekem), graaf: grāf (Rekem), grǭf (Rekem), rigole: regǫl (Rekem), sloot: sluǝt (Rekem), wal: wā.l (Rekem) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehakt kipkap: kipkap (Rekem) gehakt vlees [ZND 35 (1941)] III-2-3
gehemelte gehemelte: gehemelte (Rekem) het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)] III-1-1
gehucht gehucht: gehuch (Rekem), goͅX (Rekem), gəhoͅX (Rekem) gehucht [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-3-1
gehurkt zitten op zijn hukken zitten: ob zən ykə zitə (Rekem), op sən (h)ykə zetə (Rekem) hurken [ZND 01 (1922)] || hurken: op zijn hurken (gaan) zitten [ZND B1 (1940sq)] III-1-2
geit geit: gē̜i̯t (Rekem), gęi̯.t (Rekem), gęi̯t (Rekem), geitetje: gęi̯tǝkǝ (Rekem) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
gejoel gejuich: gəjuX (Rekem) gejoel [ZND 01 (1922)] III-3-1
gekraagde roodstaart roodstaartje: IPA, omgesp.  rūətstɛrtšə (Rekem) gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)] III-4-1
gekruld haar krulhaar: krolhaor (Rekem) hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)] III-1-1
geld geld: geͅlt (Rekem), ich ben me gēld kwiet (Rekem), ich ben mie geld kwiet (Rekem) geld [ZND 14 (1926)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] III-3-1