22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
kaarte (Q012p Rekem),
kartə (Q012p Rekem)
|
Kaarten (werkw.). [ZND B1 (1940sq)] || Kaarten. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
prikken:
ballen werpen en opvangen
prikken (Q012p Rekem)
|
met een bal spelen [ballen, bollen, tossen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20628 |
kabeljauw |
kabeljauw:
kabeljaw (Q012p Rekem)
|
kabeljauw [Willems (1885)]
III-2-3
|
23212 |
kabouter |
alvermannetje:
(h)āvərmenəkə (Q012p Rekem),
hēͅvərmènəkə (Q012p Rekem),
ən (h)ēͅvərmenəkə (Q012p Rekem),
kabouter:
kabowtər (Q012p Rekem),
ənə kəboͅwtər (Q012p Rekem)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)] || Kabouter. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stōv (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
stōͅf (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem,
Q012p Rekem)
|
kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtluǝt (Q012p Rekem)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (Q012p Rekem)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafhok:
kāf˱ǫk (Q012p Rekem),
kafhuis:
kāvǝs (Q012p Rekem)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kākǝlǝ (Q012p Rekem)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
24332 |
kakkerlak |
kakkerlak:
kakkerlak (Q012p Rekem),
kàkkərlàk (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
kakkerlak: Hoe heet in uw dialect het platte, ovale, zwarte of bruine insect dat hard kan lopen en in huizen voorkomt, waar het van voedsel en afval leeft? (--, ovenbeest) [N100 (1997)]
III-4-2
|