34084 |
banden |
pezen:
pē̜zǝ (Q012p Rekem)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
šoͅlək (Q012p Rekem)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
baŋ (Q012p Rekem),
bangelijk:
baeŋkələk (Q012p Rekem)
|
bang [ZND m]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangeschijterd:
baŋə šitərt (Q012p Rekem)
|
Bloodaard, bangerik, enz. [ZND 05 (1924)]
III-1-4
|
20181 |
barensweeën |
ween:
wēēje (Q012p Rekem)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
24120 |
barmsijs |
berpje:
IPA, omgesp.
bɛrəpkə (Q012p Rekem)
|
sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
baerəvo:ts (Q012p Rekem),
baerəvōts (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
barvoets:
barvoets (Q012p Rekem)
|
barrevoets [ZND 01 (1922)], [ZND 19 (1936)], [ZND m]
III-1-3
|
22993 |
baviaan |
baviaan:
baviaan (Q012p Rekem)
|
Baviaan. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19487 |
beddenbak, ressortbak |
bedstad:
bɛtstāt (Q012p Rekem),
bɛtstɛ̄i̯ (Q012p Rekem)
|
Houten gedeelte van een bed (Nederl. ledikant; Fr. bois du lit) [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
19392 |
beddenhemel |
hemel:
eeməl (Q012p Rekem)
|
Houten overkapping met een gordijn boven een ledikant (troon, hemel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|