20953 |
leeg, gezegd van een noot |
hol:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
ən hōͅlə (Q012p Rekem)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
lêg (Q012p Rekem)
|
Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegganger:
ook materiaal znd 30, 4
lɛ̄xēͅŋər (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
niksnutser:
ook materiaal znd 30, 4
neksnoetsər (Q012p Rekem)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24931 |
leem, pijpaarde |
leem:
ps. of toch omspellen volgens IPA: [l@jm]?
lɛjm (Q012p Rekem)
|
leem [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
slim:
slŏm (Q012p Rekem)
|
leep, doortrapt [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q012p Rekem)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lieëf (Q012p Rekem),
liəf (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem,
Q012p Rekem,
Q012p Rekem),
ənə liəf (Q012p Rekem)
|
Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)], [ZND m]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
schaapsmuiltje:
-
schaapsmuilke (Q012p Rekem)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
manse koe:
mau̯s [koe] (Q012p Rekem)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
legge (Q012p Rekem),
lɛgə (Q012p Rekem)
|
leggen [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-2
|