18955 |
lepe, doortrapte kerel |
geslepene, een -:
gəslēpənə (Q012p Rekem),
vos:
voͅs (Q012p Rekem)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lèpel (Q012p Rekem)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
doejəs fəndāch ət mɛjstə gəli[ə}rd en də bɛz brāf chəwɛ̄s, də maochs vrōgər hɛjvərs chōͅn estaŋ (Q012p Rekem)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
get:
getə (Q012p Rekem)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25355 |
leren schede |
bus:
bøš (Q012p Rekem)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
dat es ’n leùge (Q012p Rekem)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
zetel:
zeetəl (Q012p Rekem),
zēͅtəl (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
zetelstoel:
zēͅtəlstōl (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
leurder:
lōrdər (Q012p Rekem),
ps. omgespeld volgens Frings.
l"rdər (Q012p Rekem),
tjoktjok:
?WNT: tjokken (II), Onomatopee. Stooten, schokken, stampen.
sjoksjok (Q012p Rekem)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] || koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
liêêvən (Q012p Rekem)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
leeven (Q012p Rekem)
|
leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|