e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rekem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lepe, doortrapte kerel geslepene, een -: gəslēpənə (Rekem), vos: voͅs (Rekem) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4
lepel lepel: lèpel (Rekem) Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] III-2-1
leren leren: doejəs fəndāch ət mɛjstə gəli[ə}rd en də bɛz brāf chəwɛ̄s, də maochs vrōgər hɛjvərs chōͅn estaŋ (Rekem) Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)] III-3-1
leren beenkap get: getə (Rekem) lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3
leren schede bus: bøš (Rekem) De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1
leugen leugen: dat es ’n leùge (Rekem) Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leunstoel zetel: zeetəl (Rekem), zēͅtəl (Rekem, ... ), zetelstoel: zēͅtəlstōl (Rekem, ... ) een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)] III-2-1
leurder leurder: lōrdər (Rekem), ps. omgespeld volgens Frings.  l"rdər (Rekem), tjoktjok: ?WNT: tjokken (II), Onomatopee. Stooten, schokken, stampen.  sjoksjok (Rekem) een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] || koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)] III-3-1
leven leven: znd 34, 82a;  liêêvən (Rekem) leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)] III-2-2
leven (zn) leven: leeven (Rekem) leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)] III-2-2