25552 |
machine om roggebrooddeeg te maken |
molen:
mø̄lǝ (Q012p Rekem)
|
Vergelijk het lemma ''mengmachine voor deeg''. [N 29, 104]
II-1
|
24879 |
madeliefje |
madeliefje:
madelifkǝ (Q012p Rekem),
-
madeliefkes (Q012p Rekem)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [ZND 40 (1942)]
I-5, III-4-3
|
27147 |
magazijn |
magazijn:
magǝzin (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Algemene benaming voor een ondergronds of bovengronds magazijn. Het woordtype "catrîye" is specifiek van toepassing op een ondergronds magazijn. [N 95, 9; Vwo 492; Vwo 222; monogr.]
II-5
|
27248 |
magazijnmeester |
magazijnier:
magǝzǝnēr (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Zolder])
|
Opziener over hetgeen in een magazijn boven- en ondergronds voorhanden is. Het woordtype "chef-catrîye" is specifiek van toepassing op de magazijnmeester van een ondergronds magazijn (Vanwonterghem pag. 90). [N 95, 160; Vwo 231; monogr.]
II-5
|
17554 |
mager |
schraal:
schrale (Q012p Rekem),
sjraoəl (Q012p Rekem),
sjrōāl (Q012p Rekem)
|
Mager (schrepel, schraal). [N 109 (2001)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-1-1, III-2-3
|
34128 |
mager kalf |
kreupel:
krøpǝl (Q012p Rekem)
|
[N 3A, 147b]
I-11
|
17555 |
mager worden |
mager worden:
mager wère (Q012p Rekem),
vermageren:
vermageren (Q012p Rekem)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
34127 |
magere koe |
kapstok:
kapstǫk (Q012p Rekem)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
28395 |
magere kool |
a-kool:
a-kool (Q012p Rekem
[(Eisden)]
[Emma])
|
Steenkool met tien tot veertien procent vluchtige bestanddelen. [N 95, 460; monogr.]
II-5
|
32984 |
mais |
maïs:
ma`i̯es (Q012p Rekem)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|