20450 |
bidprentje |
doodsbeeldje:
dôedzbèèləkə (Q012p Rekem)
|
De dialectnaam van het bidprentje (doodsbeeldeke, rouwprentje, gedachtenis [ZND 43 (1943)]
III-2-2
|
23201 |
biechten (gaan) |
biechten (gaan):
vèr gaen bichten (Q012p Rekem),
zich biechten (gaan):
zəg bēchtə (Q012p Rekem)
|
Biechten. [ZND 01 (1922)] || We gaan biechten, of ... ons biechten, of ... te biechte (welke uitdrukking is hiervoor gebruikelijk?). [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|
21270 |
bieden |
bieden:
beejen (Q012p Rekem),
bējə (Q012p Rekem)
|
bieden [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) ook ZND 22 vr. 27a
beer (Q012p Rekem),
bēr (Q012p Rekem)
|
bier [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
33502 |
bieslook |
biessen:
bieschen (Q012p Rekem)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bēs (Q012p Rekem)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
krotenbladeren:
krōtǝblāi̯ǝr (Q012p Rekem)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33255 |
bietensnijbak |
snijbak:
snɛi̯bak (Q012p Rekem)
|
Voordat er bietenmolens op de boerderij kwamen werden de bieten kleingesneden met een lang mes boven een bak. In dit lemma staan de benamingen voor die bak bijeen. Vergelijk ook het lemma Strosnijbak, in afl. I.4. In L 159a wordt dat mes het mangelmes genoemd; in Q 18: een es. Hutsel, in hutselkist: hutsel is in het plaatselijke dialect een stuk biet. Bij tobbe wordt aangetekend dat de bak lijkt op een waston. [N 5A, 34d]
I-5
|
34345 |
biggen werpen |
baggelen:
bagǝlǝ (Q012p Rekem)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bi-j (Q012p Rekem),
bęj (Q012p Rekem)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|