20559 |
rest in het glas |
klatsje:
klétskə (Q012p Rekem)
|
restje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid bier onder in een glas (kletske) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24302 |
restant vissen |
snoek:
snook (Q012p Rekem),
zalm:
zalm (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
zàləm (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
snoek [Willems (1885)] || zalm [N100 (1997)], [Willems (1885)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
moer:
mo:r (Q012p Rekem),
schroet:
parelhoen: Hoe noemt u in uw dialect de witgespikkelde grijze tamme vogel met gekleurde kop, die niet vliegt en engiszins op een kalkoen lijkt, maar het fromaat van een kip heeft (--, poelepetaat)?
sjrōēt (Q012p Rekem),
wijfje:
wifkə (Q012p Rekem)
|
parelhoen [N 100 (1997)] || vrouwelijke eend [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q012p Rekem),
hondenmoerskind:
hondəmōrskɛjnt (Q012p Rekem),
pezel:
p‧ēzəl (Q012p Rekem)
|
das [Willems (1885)] || moederdier [ZND m] || pezel, pezerik [ZND m]
III-4-2
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
afval:
āf˲val (Q012p Rekem)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
25438 |
reuzel |
veer:
vēr (Q012p Rekem)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
20633 |
reuzel, bladvet |
veersvet:
vɛrsvɛt (Q012p Rekem)
|
reuzel (gesmolten varkensvet; fr. saindoux) [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
32583 |
riek, mestriek |
drietander:
dri ̞i̯tɛndǝr (Q012p Rekem),
riek:
rēk (Q012p Rekem),
viertander:
vērtɛndǝr (Q012p Rekem)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
20954 |
riem |
riem:
rēm (Q012p Rekem
[(Eisden / Zwartberg)]
[Maurits])
|
De riem waarmee de broek wordt opgehouden en waaraan de accu van de petlamp wordt bevestigd. [N 95, 62; monogr.]
II-5
|
24232 |
rietgors |
rietgors:
IPA, omgesp.
rēətgoͅr (Q012p Rekem)
|
rietgors (15 man heeft zwarte kop en bef; woont bij het water; veel in riet; is algemeen; trekt ook wel; roep [tsiep]; zang stotterend [tjip...tjip...tjip...tji-di-di] [N 09 (1961)]
III-4-1
|