33347 |
binnendeur tussen woonhuis en stal |
staldeur:
[stal]dø̞̄r (Q012p Rekem)
|
De deur die vanuit het woonhuis toegang geeft tot de aangrenzende stal(len). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 32b]
I-6
|
19444 |
binnenplaats |
binnencour:
bénnəkōēr (Q012p Rekem)
|
Plaats die bij een huis hoort en omsloten is door muren (binnenplaats, plaatsje, plein, werft, court) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22887 |
binnenspeler |
binnenspeler:
binnenspeler (Q012p Rekem)
|
Hoe noemt U in uw dialect de speler van een voetbalteam, die links of rechts van de midvoor acteert in een aanvalslijn bestaande uit vijf spelers?
III-3-2
|
18225 |
binnenstebuiten |
anders om:
angersum (Q012p Rekem),
binnenstebuiten:
bēnneste boete (Q012p Rekem)
|
Binnenste buiten, gezegd van een kledingstuk [krang(s), averechts, auws, (van) links] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18529 |
binnenzak |
binnenmaal:
benəmal (Q012p Rekem)
|
binnenzak van een jas [binnetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22689 |
bioscoop |
cinema:
cinema (Q012p Rekem)
|
het theater waarin men films vertoont [cimma, cinema] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33936 |
bit |
gebit:
gǝbē.t (Q012p Rekem),
stang:
staŋ (Q012p Rekem)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
19352 |
bits |
kort geversd:
er is nogal kortgeveērs (Q012p Rekem),
kortgeversd:
er is nogal kortgeveērs (Q012p Rekem)
|
Hoe zegt ge << hij is nogal bits, scherp, prikachtig>> in zijn manier van spreken. [ZND 40 (1942)]
III-1-4, III-3-1
|
18635 |
bivakmuts |
bivakmuts:
bivakməts (Q012p Rekem)
|
bivakmuts, nauw om hoofd en hals sluitend wollen muts die alleen een deel van het gezicht onbedekt laat [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18113 |
blaar |
blaar:
blaor (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
blaoren (Q012p Rekem),
blōr (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem,
Q012p Rekem),
blaas:
blaos (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem,
Q012p Rekem)
|
een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)] || een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|