28302 |
sleepbak, slede |
boot:
boot (Q012p Rekem
[(Zwartberg)]
[Winterslag])
|
Een op sporen glijdende slee of bak die wordt gebruikt voor het transport van lang materiaal. [monogr.; N 95, 329]
II-5
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slenteren (Q012p Rekem)
|
Slenteren (taffelen, trampelen, lanterfanten, klenjeren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (Q012p Rekem),
slɛjpə (Q012p Rekem),
slepen met de [eg]:
slęi̯.pǝ męt ˲dǝ [eg] (Q012p Rekem)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
main d''oeuvre:
main d''oeuvre (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Eisden])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
slêutəl (Q012p Rekem)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
-
sleutelbloem (Q012p Rekem)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
slīb-ūt (Q012p Rekem)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sliem (Q012p Rekem)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
vuiligheid:
vulǝxē̜i̯t (Q012p Rekem)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
sliǝm (Q012p Rekem)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|