17695 |
slokdarm |
darm:
dɛ̄rǝm (Q012p Rekem),
slikdarm:
slikdarm (Q012p Rekem),
slokdarm:
slôkderm (Q012p Rekem)
|
Slokdarm (slikdarm, krop, gorgel). [N 109 (2001)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
assepoester:
asəpustər (Q012p Rekem),
slodderkont:
slaodərkōnt (Q012p Rekem),
sloor:
slu[ə}r (Q012p Rekem)
|
Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|
24953 |
sloot, greppel |
greb:
groͅep (Q012p Rekem)
|
sloot, greppel [ZND m]
III-4-4
|
19894 |
slot |
beugel:
beugel (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Eisden]),
carcan:
karkan (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Winterslag, Waterschei]),
slot:
slǭt (Q012p Rekem)
|
Onderdeel van een inschuifbare, metalen stijl. Het slot vormt de verbinding tussen de onder- en de bovenstijl en veroorzaakt, wanneer het is vastgezet, een wrijvingsweerstand die groter wordt naarmate de bovenstijl verder in de onderstijl schuift. [N 95, 310; monogr.] || Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-5, II-9
|
18630 |
sluier |
hul:
həl (Q012p Rekem)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
piezelen:
pīēzelen (Q012p Rekem),
stijf haar:
stief haar (Q012p Rekem)
|
Recht, sluik haar (stijf/plat haar, pemelen, piezelen, stekelhaar). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sluipen (Q012p Rekem)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen, zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, gluipen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
25505 |
sluiting aan de ovendeur |
schoude:
šaw (Q012p Rekem)
|
Getuige de opgaven komen er verschillende manieren van sluiten voor variërend van heel eenvoudige tot meer technische. Volgens de informant van P 56 wordt er daar simpelweg een stok tegen de ovendeur geplaatst. Volgens de zegspersoon uit L 372 gebeurt dit sluiten met een (kløpǝl) door de boer, terwijl de bakker gebruik maakt van een (sxǫw). [N 29, 2c; N 29, 2a; N 29, 2b]
II-1
|
18542 |
sluitklep |
broeksklep:
bro.kskleͅp (Q012p Rekem)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33082 |
sluitlaag |
dobbelstrik:
dǫbǝlstrek (Q012p Rekem),
strik:
strek (Q012p Rekem)
|
De laatste laag op de wagen. [JG 1b]
I-4
|