25569 |
werkbank |
tafel:
tafel (Q012p Rekem)
|
De werkbank of tafel waarop de bolrijs plaatsvindt. [N 29, 35b]
II-1
|
18115 |
werkblaar |
pitsblaar:
petšblōr (Q012p Rekem)
|
een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
18280 |
werkdaagse hoed |
`s werkdaagse hoed:
mənə swāērdəsən ōt (Q012p Rekem)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkdag:
mənə swāērdəsən ōt (Q012p Rekem),
sweͅrdəsə kleͅijər (Q012p Rekem)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)] || mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21604 |
werkdag, weekdag |
werkdag:
wāērəgdāx (Q012p Rekem),
op de a ook nog een accent aigu
waerəgdāx (Q012p Rekem)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
zich plagen:
zex plǭgǝ (Q012p Rekem)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
18574 |
werkkleren |
oude kleren:
aw kleijer (Q012p Rekem)
|
Werkkleren. De kleren die men draagt als men klusjes doet. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18305 |
werkschoen |
werkschoen:
werəkšon (Q012p Rekem)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25570 |
werktafel |
werktafel:
wɛ̄rǝktǭfǝl (Q012p Rekem)
|
De tafel waarop men het deeg voor verdere bewerking legt na de bewerking in de trog. [N 29, 30a; monogr.]
II-1
|
25519 |
werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald |
rochelhaak:
rǭxǝlǭk (Q012p Rekem)
|
Gereedschap om de oven leeg te halen of om het overblijvende vuur in de hoeken te vegen. Dit lemma vertoont inhoudelijk veel over-eenkomst met het lemma ''rakelijzer''. Het is ook mogelijk dat dezelfde handeling geschiedt door een ovendweil of ovenbezem. Zie het lemma ''ovendweil of ovenbezem''. Verschillend soort gereedschap wordt gebruikt voor het leeghalen van de oven. Het kan een haaks omgebogen ijzer zijn met houten heft of een ijzer met vooraan een krul en met een houten handvat of een ijzeren of een houten vierhoekig blad met haaks daar bovenop een steel met handvat. Het kan ook simpelweg een bonestaak zijn die nat wordt gehouden. Een houten werktuig krijgt nogal eens de voorkeur boven een ijzeren, omdat volgens de boeren (Weyns 33) de ijzeren rakelstokken de oventegels te zeer doen slijten. Getuige de woordtypen "zwouw" en "zwoelde" wordt soms de ovenpaal gebruikt. Men moet er rekening mee houden dat een aantal woordtypen boerentermen zijn. Zie afb. 12. [N 29, 11c; OB 2, 2b; OB 2, 2a; N 29, 5b; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|