33563 |
worteltje |
worteltjes:
wøͅrtəlkəs (Q012p Rekem)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
wreef:
vrief (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrieven (Q012p Rekem),
vrīēve (Q012p Rekem),
vrīven (Q012p Rekem),
vrīvə (Q012p Rekem)
|
wrijven [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vrenge (Q012p Rekem),
vrɛŋə (Q012p Rekem),
wringe (Q012p Rekem),
wrènge (Q012p Rekem)
|
wringen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroetelen:
vreutele (Q012p Rekem),
vrø̄tǝlǝ (Q012p Rekem),
wroeten:
wroeten (Q012p Rekem)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)]
I-12, III-1-2
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (Q012p Rekem),
zaadje:
zø̜̄tskǝ (Q012p Rekem)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
zaai[eg]:
zɛi̯[eg] (Q012p Rekem
[(vierkant, vroeger driehoekig)]
)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
27431 |
zaag |
zeeg:
zē̜x (Q012p Rekem)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛi̯ǝ (Q012p Rekem)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
32997 |
zaaien, van nagewas |
groenzaaien:
grø̄nzɛi̯ǝ (Q012p Rekem),
herfstzaaien:
ɛrǝsɛi̯ǝ (Q012p Rekem)
|
Op een land waarop men in de loop van het jaar al eens geoogst heeft, kan men in het najaar een tweede gewas, het nagewas, zaaien. Zie ook het lemma ''nagewas'' (1.2.15). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|