18099 |
breuk |
breuk:
brêûk (Q012p Rekem),
brø͂ͅk (Q012p Rekem),
brøͅ:k (Q012p Rekem)
|
breuk [ZND 01 (1922)], [ZND m] || hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
27743 |
breuk, verschuiving |
cassure:
cassure (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Verzakking in het gesteente, vooral een verzakking van grotere omvang. [monogr.; N 95, 496; Vwo 196; Vwo 319; Vwo 570]
II-5
|
28075 |
breukpand |
stape:
stap (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Het pand waar de ondersteuning wordt geroofd met als doel het dak te laten instorten. De invuller uit Q 21 merkt over de opgaven "roofpand" en "vulling" het volgende op: voordat de nachtdienst de transportmiddelen, de lucht- en waterleidingen en de verlichting verplaatst had naar het nieuwe pand en het oude pand had geroofd, sprak men van het "roofpand", dit in tegenstelling tot het nieuwe pand dat het "koolpand" werd genoemd. Als de dagdienst begon, gebruikte men de term "roofpand" niet meer maar werd over de "vulling" gesproken. [N 95A, 14; monogr.; Vwo 198; Vwo 730]
II-5
|
21250 |
brief |
brief:
bre:f (Q012p Rekem),
brēf (Q012p Rekem)
|
brief [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
spruisen:
sprū.šǝ (Q012p Rekem)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
19419 |
briket |
briket:
brikét (Q012p Rekem)
|
(Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brøi̯ǝ (Q012p Rekem),
brø̄i̯ǝ (Q012p Rekem),
brø̄i̯ǝn (Q012p Rekem)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
brok:
brok (Q012p Rekem),
brǫk (Q012p Rekem)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
bro:r (Q012p Rekem),
broder (Q012p Rekem),
bror (Q012p Rekem),
ə gɛjt nao də šaol bej də brōdərs (Q012p Rekem),
broder: kloosterbroeder
brōr (Q012p Rekem)
|
Broeder. [ZND 01 (1922)], [ZND 11 (1925)] || Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
broedkont:
brø̄i̯ko.nt (Q012p Rekem)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|