34537 |
dooier |
dooier:
dōi̯.ǝr (Q012p Rekem),
dǭi̯ǝr (Q012p Rekem)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
23204 |
doop |
doop:
dowp (Q012p Rekem)
|
Doop. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
20399 |
doopdekentje |
doopdekentje:
døͅybdeͅkəntšə (Q012p Rekem)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doophemdje:
døͅi̯p<øməkə (Q012p Rekem)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
døͅypmətskə (Q012p Rekem)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doejpfont (Q012p Rekem)
|
Doopvont. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
plenzen:
plense (Q012p Rekem)
|
Met schoenen of klompen door het water lopen (dabberen, platsen, smodderen, plensen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
doekenscholk:
dokəšoͅlək (Q012p Rekem)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
`s werkdaagse kleren:
sweͅrdəsə kleͅijər (Q012p Rekem)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28037 |
doorgroeide, aangebrande kool |
aangebrande kolen:
aangebrande kolen (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Eisden])
|
Kool die slecht loslaat van dak of vloer. "Op de overgang van de koollaag en het gesteente in het dak en op de vloer zijn meestal spiegelgladde vlakken aanwezig. Door deze glijvlakken wordt het loslaten van de kool van dak en vloer vergemakkelijkt. Indien de glijvlakken ontbreken spreken we van "aangebrande kool" (MBK III pag. 23). [N 95, 528; monogr.]
II-5
|