19855 |
een huis huren |
huren:
hōrə (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
ōrə (Q012p Rekem)
|
een huis huren [ZND 27 (1938)] || huren [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
30049 |
een huis uitzetten |
uitzetten:
ūt˲zętǝ (Q012p Rekem)
|
De omtrek van een te bouwen huis met palen en planken uitzetten. [N 30, 24a; monogr.]
II-9
|
20508 |
een kater hebben |
een kater hebben:
ne káátər höbbə (Q012p Rekem)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
27754 |
een koollaag verkennen |
een verkenning maken:
een verkenning maken (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Wanneer men een koollaag heeft aangetroffen, dan moet deze verkend worden en de koolwinning worden voorbereid. Men gaat dan onderzoeken, hoe het verloop van de koollaag is. Hiertoe maakt men in de koollaag galerijen en doortochten. Hierdoor krijgt men nagenoeg een zuiver beeld van de koollaag. Men weet hoe haar helling is op ieder punt, men kent de dikte en men weet of er storingen in voorkomen. [N 95, 189; N 95, 191; N 95, 202]
II-5
|
22780 |
een kring op de grond trekken |
een ring op de grond trekken:
eene rank op de grond trekken (Q012p Rekem),
eine rink op de groond trèkke (Q012p Rekem)
|
Een kring op de grond trekken. [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
17887 |
een kuil graven |
graven:
graven (Q012p Rekem),
grāve (Q012p Rekem)
|
Een kuil maken (dappen, graven) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20178 |
een miskraam krijgen |
misval krijgen:
misval kriegen (Q012p Rekem)
|
Een miskraam krijgen (opslagen, omslaan). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
pàr šōn (Q012p Rekem),
ə pār šōn (Q012p Rekem)
|
een paar schoenen [ZND 06 (1924)] || schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18337 |
een paar sokken |
sokken:
zoͅkə (Q012p Rekem)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslūǝ.n (Q012p Rekem)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|