19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
āfwasbāk (Q012p Rekem),
kuip:
geen specifieke naam; m\'t \\t ß‹t\\lwÅt\\r
kūp (Q012p Rekem)
|
de kom, bak of emmer, waarin de teljoren, schotels, enz. worden afgewassen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
afwaswater:
aafwaswater (Q012p Rekem)
|
Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (Q012p Rekem),
stuk:
støk (Q012p Rekem)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
destəl (Q012p Rekem),
distel (Q012p Rekem)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
reen:
ręi̯.n (Q012p Rekem),
ręi̯n (Q012p Rekem)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
doornen rijzer:
dø̄nǝ rī.zǝr (Q012p Rekem),
sleep:
slęi̯.p (Q012p Rekem),
vil:
vel (Q012p Rekem)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allərɛləgə (Q012p Rekem),
alərɛləgə (Q012p Rekem)
|
Allerheiligen. [ZND 01 (1922)], [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
allərziələ (Q012p Rekem),
alərziələ (Q012p Rekem)
|
Allerzielen. [ZND 01 (1922)], [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
dubbel of kwijt:
kwijt of dubbel
dobəl of kwiet (Q012p Rekem),
kop en kogel verloren:
her hut kop en kogel verloore (Q012p Rekem),
kwijt of dubbel:
kwijt of dubbel
kwid-ov-dobəl (Q012p Rekem)
|
Alles kwijt bij het knikkeren. [ZND 01 (1922)] || Hoe heet iemand die alles bij het spel (bijvoorbeeld bij het knikkeren) heeft verloren? [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
18631 |
alpinomuts |
pats:
patš (Q012p Rekem)
|
alpino(muts) [patsj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|