33705 |
gegraven waterloop |
goot:
gut (Q012p Rekem),
gø̄t (Q012p Rekem),
graaf:
grāf (Q012p Rekem),
grǭf (Q012p Rekem),
rigole:
regǫl (Q012p Rekem),
sloot:
sluǝt (Q012p Rekem),
wal:
wā.l (Q012p Rekem)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
kipkap:
kipkap (Q012p Rekem)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemelte (Q012p Rekem)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (Q012p Rekem),
goͅX (Q012p Rekem),
gəhoͅX (Q012p Rekem)
|
gehucht [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
ob zən ykə zitə (Q012p Rekem),
op sən (h)ykə zetə (Q012p Rekem)
|
hurken [ZND 01 (1922)] || hurken: op zijn hurken (gaan) zitten [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gē̜i̯t (Q012p Rekem),
gęi̯.t (Q012p Rekem),
gęi̯t (Q012p Rekem),
geitetje:
gęi̯tǝkǝ (Q012p Rekem)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
21318 |
gejoel |
gejuich:
gəjuX (Q012p Rekem)
|
gejoel [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaartje:
IPA, omgesp.
rūətstɛrtšə (Q012p Rekem)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krulhaar:
krolhaor (Q012p Rekem)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
geͅlt (Q012p Rekem),
ich ben me gēld kwiet (Q012p Rekem),
ich ben mie geld kwiet (Q012p Rekem)
|
geld [ZND 14 (1926)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|