33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ɛ̄.rt (Q248p Remersdaal)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5
|
18047 |
etter |
etter:
ēter (Q248p Remersdaal)
|
Hoe noemt men het geelachtige of gronachtige vocht, dat uit een zweer komt (Nederl. etter, pus) ? [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
32843 |
evenaar, tweespanszwenghout |
warshout:
wē̜ǝšhǭ ̝t (Q248p Remersdaal)
|
De balans of het dubbele zwenghout is het dwarse verbindingsstuk tussen een (zwaar) akkerwerktuig en de beide zwenghouten van een tweespan. Zie afb. 99. Bij de betrokken woordtypen hieronder is in (d)wars e.d. steeds de a als klinker aangehouden, ook al beantwoordt aan de dialectvarianten meestal een type met e (dwerg e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het ''...''-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma ''zwenghout''. De daar onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn in dit lemma door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 34b; N 11A, 104; N 13, 87 add.; N 17, 69b add.; div.; monogr.]
I-2
|
21259 |
fietser |
fietserd:
de twèë vietserte krutste zeug (Q248p Remersdaal)
|
De twee fietsers kruisen elkaar, [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
21262 |
fietser (add.) |
wielrenner:
p. 6: Een tegenstelling tussen Nederlands-Limburg en Belgisch-Limburg.
(wiel)renner (Q248p Remersdaal)
|
wielrenner
III-3-1
|
33837 |
fijngebouwd |
fijn:
fi (Q248p Remersdaal)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
20838 |
flauw |
bitter:
bétter (Q248p Remersdaal)
|
meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
21345 |
fluisteren |
mommelen:
Van Dale: mommelen, 1. binnensmonds spreken, mompelen. Vgl. mummelen.
moemmele (Q248p Remersdaal),
mumələn (Q248p Remersdaal)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
33755 |
fokmerrie |
lege meer:
lɛ̄x męr (Q248p Remersdaal)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|
33849 |
galopperen |
viervoetig (lopen):
vērvø̄tex (Q248p Remersdaal)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|