22320 |
maandag na driekoningen |
kopperenmaandag:
köpperemaondeg (Q248p Remersdaal)
|
Maandag na Driekoningen [koppermaondjeg, verloore maondag]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
25162 |
maanx |
mond (du.):
mond (Q248p Remersdaal, ...
Q248p Remersdaal),
mònd (Q248p Remersdaal, ...
Q248p Remersdaal)
|
maan [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
33822 |
mak |
braaf:
braf (Q248p Remersdaal)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26825 |
mand |
mandel:
mandǝl (Q248p Remersdaal)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (Q248p Remersdaal)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝštraŋ (Q248p Remersdaal)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (Q248p Remersdaal)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
kaater (Q248p Remersdaal)
|
mannelijke kat [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
⁄n marbere beeld (Q248p Remersdaal)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22440 |
masker |
maske:
maske (Q248p Remersdaal),
mommegezicht:
mommegezeegt (Q248p Remersdaal)
|
Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|