33556 |
moestuinx |
koolhof:
k‧oͅləf (Q248p Remersdaal)
|
[ZND 27 (1938)]
I-7
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄lǝ (Q248p Remersdaal)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
25946 |
molenaar |
molenaar:
mø̄lǝndǝr (Q248p Remersdaal)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
17758 |
mond |
mond:
groeëte mond (Q248p Remersdaal)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)]
III-1-1
|
23222 |
monnik |
monnik:
enne meunèk (Q248p Remersdaal)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
keuren:
kūǝrǝ (Q248p Remersdaal)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
33809 |
moorkop |
zwartkop:
žwɛtskǫp (Q248p Remersdaal)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mòstert (Q248p Remersdaal)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
motpepel:
ook in ZND 31, 038
motpiepel (Q248p Remersdaal)
|
mot [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moteur:
p. 6: Een tegenstelling tussen Nederlands-Limburg en Belgisch-Limburg:
mo`teur (Q248p Remersdaal)
|
motor (Duits Motorrad)
III-3-1
|